Het was tot in de 19e eeuw gebruikelijk om ‘ontspoorde’ kinderen flink aan te pakken, terecht of niet. Wie eenmaal in een rijksopvoedingsgesticht zat, had niets meer te vertellen, ook de ouders niet. De straf werd door een rechter al snel opgelegd – je hoefde niet eens zwaar crimineel te zijn – waarmee je de jou bekende omgeving vaarwel kon zeggen tot je achttiende.
Eenmaal onderworpen aan de tucht van een ROG was de lol van je jeugd er wel af. Straf, honger en mishandeling waren schering en inslag, het leren van tucht was belangrijker dan leren schrijven of een vak onder de knie krijgen. Het hing van de directeur af of rekening werd gehouden met de toekomst van het kind. In 1901 werd Jan Klootsema adjunct-directeur van het opvoedingsgesticht Alkmaar. Hij had precies de goede achtergrond en ervaring.
Jan Klootsema (1867-1926) begon zijn carrière als onderwijzer aan de lagere school. Door vrije studie behaalde hij de akte hoofdonderwijzer. Aan de Rijksuniversiteit Groningen studeerde hij filosofie en psychologie bij G. Heymans. Hij maakte in 1896 de overstap als onderwijzer aan de strafgevangenis in Groningen. In 1899 werd hij in Amsterdam benoemd als hoofdonderwijzer aan de in 1898 opgerichte eerste zelfstandige school voor achterlijke kinderen (kinderen die achter liepen op de standaard schoolstof). Hij had dus ervaring met onderwijs, met gevangenen en met kinderen met een leerachterstand of verstandelijke beperking.
Klootsema stond voor vrije opvoedkunde, niet gebonden aan een bepaalde achtergrond, maar een ‘neutrale’ school, gegrondvest op de kennis der kinderzielen: een ‘paedologische school’ met zelfstandig denkende onderwijzers. Dus geen onderwijzers die zich ‘bevooroordeeld overgeven aan de suggesties van allerlei stelsels, buiten hun eigen ziel ontstaan, en die hun beroep stellen in dienst van die stelsels’, maar onderwijzers, die zich-zelf en dus hun ideeën genoeg onderzocht hebben, om zich te kunnen stellen in dienst van het kind.
Opvoeders dienen gericht leiding te geven aan de ontwikkeling van kinderen. Hiermee plaatste Klootsema zich lijnrecht tegenover traditioneel denkende en handelende pedagogen uit zijn tijd, die de kwade kinderneigingen als uitgangspunt namen: deze neigingen moesten worden uitgeroeid.
Hij zag het als een belangrijke taak van de opvoeder de opvoedeling bewust te maken van de mogelijkheden en onmogelijkheden, die erfelijke eigenschappen en goede en slechte neigingen hem bieden. De taak van de opvoeder is de opvoedeling te leren deze mogelijkheden te beheersen.
Tegenover een bederfelijke en bedorven aard was straffend optreden zinloos. Deze kinderen moest geleerd worden hun slechte eigenschappen te herkennen, om ze vervolgens het betreffende tekort te leren onderdrukken. Goede eigenschappen dienden te worden versterkt en als richtsnoer in het dagelijkse leven te worden aangewend.
Het geweten werd, volgens Klootsema, ontwikkeld door een vaste structuur van dagelijkse ritmes: onderwijs, vakscholing en nuttige vrijetijdsbesteding, ingebed in hygiënisch verantwoorde, overzichtelijke en functionele ruimten, waarbij een vrolijk prentje aan de muur overigens niet mocht ontbreken.
De onderwijzer en gestichtspedagoog Klootsema was vanaf 1901 adjunct-directeur van het opvoedingsgesticht Alkmaar. In 1905 werd hij directeur van De Kruisberg, een functie die hij tot aan zijn dood vervulde. Klootsema was zowel nationaal als internationaal bekend om zijn vernieuwende inzichten in de toegepaste pedagogie. Hij beschouwde misdadige kinderen als misdeelde kinderen.
Toen hij stierf (op de dag af 28 jaar nadat Beekman hem voor het eerst zag in Alkmaar), lag op zijn werktafel zijn psalmboek opengeslagen bij psalm 41: ‘Welzalig hij, die zich verstandig draagt / Bij een ellendig mens: / De Heer zal hem, wanneer hij treurt en klaagt, / Bevrijden naar zijn wens…’.
