Zo’n 80 jaar geleden liet Maria Beekman-Kwekkeboom een foto van zichzelf maken bij fotograaf Bleuzé aan de Bergweg 290 in Rotterdam. Willem Bleuzé. Hoe ik dat weet? Dat staat in dunne letters op de foto. Rotterdam kende twee fotografen met dezelfde naam, vader en zoon.
Willem Bleuzé Sr. (R’dam 21-3-1873 (1883?)/R’dam 12-11-1948) had ‘een fotoatelier aan de Jonker Fransstraat’. Dat is wat kort door de bocht, hij zat op nr. 6 van 1903-1905, op nr. 64 van 1906-1909, op 66b van 1910-1919, op 64a van 1919-1923 (maar wellicht zijn woon- en atelieradressen door elkaar). Vóór die tijd was hij in 1900 te vinden aan de Spiegelnisserkade 21 en in 1901 aan de Ommoordsestraat 51. Misschien was hij toen nog niet zelfstandig. Bleuzé kwam op 12-jarige leeftijd in dienst van vakfotograaf Carl Emil Mögle; op zijn 28ste begon hij een eigen zaak (in 1901 of 1911 dan, dus ja, ik vermoed dat hij begon aan de Spiegelnisserkade en dat hij derhalve geboren is in 1873).
In 1924 verhuisde hij naar Den Haag, in 1928 naar Rijswijk, 1929 weer Den Haag, 1930 Voorburg, 1932 weer Den Haag, 1933 weer Voorburg en in 1940 tenslotte terug naar Rotterdam waar hij acht jaar later stierf.
Zijn zoon (R’dam, 11-12-1898/Leiden 28-5-1954) was slechts in 1923 actief in Rotterdam, daarna ging hij naar Leiden waar hij in 1954 overleed. Dankzij de foto van Maria weten we dat Bleuzé aan de Bergweg 290 zat. Stond zij dus in 1923 (als Maria Voigt-Kwekkeboom) voor de camera van de dan 24-jarige Willem Bleuzé jr.? Had hij zijn atelier aan de Bergweg 290?
Op de foto zien we zien keurig geklede vrouw, met een vriendelijke, zelfverzekerde blik en een voor onze begrippen zeer behoudende uitstraling. In 1923 zou zij 36 zijn en woonachtig in Utrecht. Nou, de dame op de foto is geen 36. Dus (conclusie) stond zij voor de camera van de oude Bleuzé en het zal dus hij geweest zijn die aan de Bergweg de seconde vastlegde op papier en zo Maria Beekman-Kwekkeboom vereeuwigde. Zo weten we dat de oude Bleuzé zijn laatste atelier aan de Bergweg had, een gegeven dat niet staat vermeld op de site van RKD — Nederlands Instituut voor Kunstgeschiedenis. (Zo hebben we onderzoekers van de fotografie-historie hopelijk wat bediend.)
Achterop het portret staat met potlood ‘10644’ en ik vermoed dat het 10 juni 1944 is. Dat kan.
Maria heeft kort daarvoor voor de tweede keer vernomen dat ze weduwe is geworden, al is haar man formeel nog niet doodverklaard noch gevonden. Hij is ‘vermist’. Op zee.

Beekman ontmoette Maria in 1928 in de tram. Het was in de eerste helft van dat jaar en aan de Schiedamschesingel werd op dat moment een terrein bouwrijp gemaakt om een nieuw warenhuis op te richten. Dit werd de Bijenkorf, ontworpen door Willem Dudok en geopend op 16 oktober 1930.

Maria was een jaar voor hun ontmoeting, op 27 maart, weduwe geworden van Cornelis Voigt met wie zij op 30 juli 1913 in Rotterdam was getrouwd. De twee raakten in gesprek en gedurende die korte tramrit gebeurde er iets. Een vonk die oversprong, een wederzijds gevoel dat opbloeide, en eind augustus van datzelfde jaar trok Beekman in bij Maria aan de Lavendelstraat. Een maand later verhuisden ze naar de Paarlstraat en weer twee maanden later naar de Kaapstraat waar ze het langer uithielden. Op 18 maart 1929 trouwden zij.
Verhuizen was in die tijd minder ingrijpend en makkelijker dan vandaag: meestal betrof het huurwoningen en je verhuisde om praktische redenen (betere woning, huurprijs, ander of geen werk, dat soort dingen). Je pakte je boeltje op en in, en op het nieuwe adres weer uit. Misschien een ander behangetje en klaar. Geen verbouwingen, nieuwe keukens of badkamer-naar-smaak. Ten eerste was daarvoor geen geld, anderzijds was een huis wat het was: een woning. Een keuken was gewoon functioneel, het ging om het aanrecht en de schouw en zaten die er in, dan was het oké.
Maria was geboren in Amsterdam op 8 april 1887 als jongste kind van Noach Kwekkeboom en Maria Stuijfzand. Ze had een oudere zus (Gerardina, 1875/1919) en broer (Noach, 1881), welke in juni 1902 overleed. Eerdere broertjes Noach uit 1876 en 1877 waren jong overleden, net als eerdere zussen Helena Maria (1872 en 1876). Dat ging zo in die tijd, de naam werd net zo lang gebruikt tot het kind in leven bleef. Mijn eigen overgrootmoeder kreeg zo achter elkaar vijf keer een ‘Jan’. Ook Gerardina en de derde Noach stierven vrij jong (44 en bijna 21). Maria zou 79 jaar standhouden.
De meeste kinderen Kwekkeboom waren in Den Helder geboren, Maria als laatste in Amsterdam. Begin april 1888 verhuisde het gezin (pa, moe, Gerardina, Noach, Jan en Maria) naar Rotterdam waar vader Kwekkeboom overleed op 22 mei 1889. Maria was toen net twee jaar. Terug naar Amsterdam nog geen twee maanden later. Haar moeder (toen winkelierster) hertrouwde in 1891 met Johannes Jacobus Amsen (geboren in Amsterdam, 1854). Tien jaar later overleed Maria Amsen-Stuijfzand voorheen Kwekkeboom op 23 november 1901. Mogelijk was zij toen al een jaar ziek, want op 28-8-1900 werd dochter Maria, die als enige nog thuis woonde, ingeschreven in het Gereformeerd Burgerweeshuis aan de Goudschewagenstraat 15 in Rotterdam. Misschien om in de linnen- en wolkamers, de mangelkamer en de strijkzolder te leren hoe een huishouden te runnen. Het weeshuis had ook een kleermakerij, schoenmakerij, een bakkerij, naai- en breikamers en een lapzolder voor te repareren kleding.
Het Gereformeerd Burgerweeshuis was een oude en gerenommeerde instelling met een geschiedenis die teruggaat tot de zestiende eeuw. Het weeshuis betrok in 1598 het voormalige Pesthuis aan de Goudsewagenstraat en bleef daar gevestigd tot aan het bombardement van 14 mei 1940.
Boven de hoofdingang aan de Goudsewagenstraat, gebouwd in 1763, met twee gebeeldhouwde levensgrote figuren, voorstellende een weesjongen en een weesmeisje, die een grote draperie in de vorm van een wapenmantel ophielden, stond een gedicht van Jakob Kortebrant:
“d’Opvoeding, wakkre vlijt, beknopte zuinigheid,
Lees- schrijf- en rekenkunst en ’t noodig huisbeleid,
Beschaven hier ’t vernuft der arme burgerweezen.
De mededeelzaamheit verschaft hun onderstand.
De Godsvrucht wijst hun ’t pad naar ’t hemelsch vaderland.
Daar nimmer drukkend kruis of armoed is te vreezen.
Der weezen Vader koom’ dit heilzaam werk te baat,
Dan houd het weeshuis stand zoolang de weereld staat.”
Maria vertoefde hier tweeënhalf jaar. Misschien staat ze nog op één van de foto’s….
Op 19 februari 1903 werd Maria bijgeschreven op de gezinskaart van J.J. Amsen. Blijkbaar heeft zij haar stiefvader zo’n 9 jaar verzorgd. Vanaf 28 maart 1912 woonde zij in Vreeswijk waar zij ‘werkster’ was (destijds betekende dat niet ‘interieurverzorgster’!) en huwde op 30 juli 1913 in Rotterdam met Cornelis Voigt, koopman in galanterieën, later ook magazijnknecht. Voigt (’s Gravenhage 10-6-1877) was op 31-8-1910 gescheiden van Ida Cornelia Maria Kuchenbecker; zij hadden 3 kinderen: Hermanus (1904), Adrianus (1906) en Pieter (1910). (Jan Hendrik uit 1905 was in 1906 met 4 maanden overleden.) Of Maria een moederrol heeft vervuld, is onbekend, waarschijnlijk bleven de kinderen bij hun eigen moeder.
Van juni t/m september 1914 woonden Cor en Maria in Duisburg, waar de ‘Groote Oorlog’ hen noopte terug te keren naar Holland. Mogelijk streken zij neer in Rotterdam, gezien een briefje in haar Bijbel: een attestatie toen zij in november 1914 vanuit Haarlem werd ingeschreven bij de Nederduitsch Hervormde Gemeente van Rotterdam.
In september 1917 verhuisden zij naar Hilversum en eind van dat jaar naar Utrecht. In juli 1928 kwam Maria, sinds maart van dat jaar weduwe, terug in Rotterdam.
‘Cor vertelde kort en tot zijn verbazing zonder gêne over zijn eigen leven. Waar de verwantschap die ze beiden voelden op was gestoeld, kon hij niet onder woorden brengen, wellicht speelde het feit mee dat haar vader ook in Marinedienst was geweest, haar ouders hadden voor haar geboorte zelfs gewoond in Hellevoetsluis en in Den Helder. Misschien meer nog dat Maria een tijdje had doorgebracht in het Burgerweeshuis voor meisjes en zodoende een gelijke omgeving kende als Cor. Nee ze was geen wees. Hoewel….
Mijn vader overleed toen ik twee was en mijn moeder hertrouwde toen ik vier was, in 1891. We zijn naar Rotterdam verhuisd kort nadat mijn pleegvader zes weken in het Buitengasthuis heeft gelegen, in Amsterdam, waar we toen woonden. Dat moet 1899 zijn geweest. Nou, in Rotterdam overleed mijn moe in 1901, maar het jaar daarvoor ging ik al naar het Burgerweeshuis aan de Goudschewagenstraat. Ik was dertien.
Moe was ziek. Het was thuis geen vetpot. Ik ben daar tweeënhalf jaar geweest tot ik bij mijn pleegvader ging wonen. Mijn zus Gerardina was al getrouwd, mijn broer Noach was al een jaar dood, twintig wastie.
Ja dan is er toch een dingetje… er is nog een broer Jan. Jan Kwekkeboom, geboren in Den Helder op 27 september 1883. Hij is meeverhuisd naar Amsterdam waar zijn zusje Maria werd geboren toen hij drieëneenhalf was, naar Rotterdam waar z’n pa overleed, weer terug naar Amsterdam in 1889… Daarna loopt het spoor dood. Geen idee wat er met Jan is gebeurd.
Trouwens, er waren ook nog twee oudste dochters: Helena Maria (Hellevoetsluis 9-4-1872/ Hellevoetsluis 28-6-1872) en Helena Maria (Hellevoetsluis 9-5-1873/Den Helder 24-5-1876).
Dus, resumerend:
Helena Maria, Hellevoetsluis 9-4-1872/ Hellevoetsluis 28-6-1872
Helena Maria, Hellevoetsluis 9-5-1873/Den Helder 24-5-1876
Gerardina, Den Helder 28-3-1875/R’dam 12-8-1919
Noach, Helder ..-4-1876/Den Helder 6-8-1876
Noach, Den Helder 28-7-1881/ Leiden 30-6-1902
Jan, Den Helder 27-9-1883/ ?
Maria, Amsterdam 1887/1966
Hoe ging het verder met haar stiefvader? Deze nachtwaker/los werkman had geen rustig leven, hij verhuisde in Rotterdam 34 keer: Vinkenstraat 4, Benthuizerstraat 68, De Ruyterstr. 14..8.. Sleephellingstraat 29.. 3-11-1904 Kipstr. 48, kosthuis, Sleephellingstraat 29, Schoolstraat 32, Sleephellingstraat 29.. 7-11-1907 Feijenoorddijk 23.. 1-12-1908 naar 71, 6-4-1909 Rosestr. 386c.. 8-12-1909 naar 368b.. 6-7-1910 naar 192b.. 12-5-1911 Meermansstr. 59b.. Meent 26 is geworden Oppert 122.. 4-1-1915 Hang 49a.. Rosestr. 192c.. Tolhuisstr. 40a.. 29-8-1916 Grote Draaisteeg 5a.. Pottebakkerssteeg 20b.. 13-8-1918 naar 16b inw. 19-8-1918 Nadorststr. 133a inw. 5-11-1918 Grote Draaisteeg 16 inw.. 17-6-1919 naar 5 inw.. 14-5-1920 Hang 46b inw.. 22-11-1922 Katshoek 39/1a inw.. 10-1-1923 Tochtstr. 93a inw.. 6-2-1923 Oranjeboomstr. 54a inw.. 16-1-1925 Hang 12a.. 5-10-1925 naar 46b inw.. 1-5-1926 Oostervantstr. 17 Gem. Tehuis voor Ouden van Dagen. Daar kwam hij (hopelijk) tot rust.
Amsen overleed in 1927 in Rotterdam. Ongetwijfeld heeft Maria hem bezocht. Een jaar later werd ze zelf weduwe en weer een jaar later hertrouwde ze, met Cor Beekman.
Cor en Maria verhuisden op 09-05-1932 van de Kaapstraat naar Hofdijk 72b en op 11-03-1937 naar de Stuurmansstraat 26b. Tijdens de bezetting woonde ze blijkbaar in bij (of naast) Cor Beekman jr. op St. Mariastraat 23b. Na de St. Mariastraat verhuisde ze naar de Neel Geysenstraat 73 te Overschie en tenslotte naar Overschiese Dorpsstraat 141.
Maria Kwekkeboom overleed in Overschie op 9 mei 1966. Dat was ook nog iets…
De nalatenschap werd afgewikkeld door een notaris. De erfenis bevatte ook een tas, vol geld. Contant geld. Munten, briefjes… Volgens de officiële papieren was het een bedrag van f 826,35 maar binnen de familie is altijd beweerd dat het meer moest zijn en dat de notaris…
Wellicht heeft de zin ‘contant geldt voor het overlijden door de notaris in ontvangst genomen f 400,-’ (inclusief schrijffout) stof gegeven tot dergelijke speculatie. Op het spaarbankboekje stond een bedrag van f 2.269,77 en totaal was er voor de erfgenamen (na aftrek van ondermeer de notariskosten á f 310,02) f 3.264,39 te verdelen, voorwaar geen onaanzienlijk bedrag. Een bedrag dat deels was opgebouwd door het oorlogs- en weduwenpensioen dat de Staat betaalde voor het sneuvelen van Cor Beekman.
‘De gedachten welden ongevraagd, ongenodigd en onweerstaanbaar op, wentelden haar hoofd door. Ze vroeg zich af hoe hij zijn laatste uren had doorgemaakt. De verschrikking van de gewelddadige dood, had hij geleden? Waren zijn gedachten bij haar geweest? Afschuwelijke beelden zweefden haar voor de geest. Ook schuldgevoel knaagde, dat zij hier maar doorleefde, ondanks het feit dat ze elke dag aan hem dacht, toch altijd maar veronderstelde dat het goed zou gaan, dat haar onrust, haar zorgen overbodig waren. Dat hij op een dag gewoon weer zou binnenstappen.
Wat wist zij van de gevaren op zee? En dan… het feit dat er geen afscheid kon worden genomen, maakte het nog moeilijker. Cor was niet uit hun midden weggerukt, uit een vriendenkring nee, hij was ergens op zee, ver weg, zomaar verdwenen, ongezien. Verdwenen in het koude water van een diepe zee. Ze voelde zich nog eenzamer, zou het nooit kunnen bevatten.
Uiteindelijk bleef een beeld over van de man die haar ooit had gehuwd, maar meesttijds op zee doorbracht. Uit zelfbehoud en om de herinnering draaglijker te maken, tot hij niet meer was dan een episode in haar leven waaraan ze haar weduwepensioen dankte.’ 




